Statistics Explained

Statistieken over inkomensarmoede


Gegevens geëxtraheerd in mei 2020.

Geplande update van het artikel: oktober 2021.


This Statistics Explained article has been archived on 10 June 2021, for updated data see Living conditions in Europe - income distribution and income inequality.


Belangrijkste punten

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU 27 bleef met 16,8 % bijna onveranderd ten opzichte van 2017 (16,9 %).

In 2018 werd 8,2 % van de bevolking in de EU 27 boven de armoedegrens getild als gevolg van sociale overdrachten.

De 20 % van de bevolking met het hoogste besteedbare inkomen in de EU 27 in 2018 had 5,1 keer zoveel inkomen als de 20 % met het laagste besteedbare inkomen.

[[File:Income poverty statistics-interactive_SILC2020-NL.XLSX]]

Armoederisicopercentage 2018

Dit artikel bevat een analyse van recente statistieken over financiële armoede en inkomensongelijkheden in de Europese Unie (EU). Vergelijkingen van de levensstandaard tussen landen zijn vaak gebaseerd op het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking, wat de totale omvang van de economie in geld uitdrukt, gedeeld door het aantal inwoners, en wordt gebruikt om de nationale welvaart en rijkdom te meten. Deze kernindicator geeft echter geen informatie over de inkomensverdeling binnen een land, noch over niet-monetaire factoren die een belangrijke invloed kunnen hebben op het welzijn van de bevolking.

Volledig artikel

Armoederisicopercentage en -drempel

Het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) in de EU 27 is tussen 2010 (begin van de tijdreeks) en 2011 toegenomen van 16,5 % tot 16,9 %. In de twee jaar bleef het percentage relatief stabiel, waarna het in 2014 aanzienlijk steeg tot 17,3 %. In 2015 en 2016 was sprake van lichtere stijgingen (tot 0,1 procentpunt (pp) per jaar). In 2017 werd de eerste noemenswaardige daling waargenomen, toen het percentage daalde tot 16,9 %, gevolgd door een verdere bescheiden daling van 0,1 pp in 2018. Het armoederisicopercentage van de EU 27 als zodanig keerde in de laatste twee jaar waarvoor gegevens beschikbaar zijn terug tot een niveau dat vergelijkbaar was met dat van de periode tussen 2011 en 2013.

Dit percentage voor de EU 27, berekend als een gewogen gemiddelde van de nationale resultaten, verhult echter grote verschillen tussen de lidstaten van de EU (zie figuur 1). In zeven lidstaten, namelijk Roemenië (23,5 %), Letland (23,3 %), Litouwen (22,9 %), Bulgarije (22,0 %), Estland (21,9 %), Spanje (21,5 %) en Italië (20,3 %), werd in 2018 meer dan een vijfde van de bevolking geacht een armoederisico te lopen; dit was ook het geval in Servië (24,3 %), Montenegro (23,6 % – gegevens van 2017 ), Turkije (22,2 % – gegevens van 2017) en Noord-Macedonië (21,9 %). In de lidstaten werd het laagste percentage personen met een armoederisico waargenomen in Tsjechië (9,6 %), Finland (12,0 %) en Slowakije (12,2 %), terwijl IJsland (8,8 % – gegevens van 2016) een nog lager percentage van de bevolking met een armoederisico rapporteerde.

Figuur 1: Armoederisicopercentage en drempel, 2018
Bron: Eurostat (ilc_li01) en (ilc_li02)

De armoederisicogrens (zie ook figuur 1) is vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Meestal wordt deze levensstandaard uitgedrukt in koopkrachtstandaard (KKS) om rekening te houden met de verschillen in de kosten van levensonderhoud tussen de landen. De inkomenswaarden voor deze grens varieerden in 2018 sterk tussen de EU-lidstaten, van KKS 3 767 in Roemenië tot KKS 13 923 in Oostenrijk. In Luxemburg lag de drempelwaarde duidelijk boven de hoogste waarden (KKS 19 295). De armoedegrens lag ook relatief laag in Servië (KKS 3 136), Noord-Macedonië (KKS 3 298), Montenegro (KKS 3 906 – gegevens voor 2017) en Turkije (KKS 3 916 – gegevens voor 2017) en relatief hoog in Noorwegen (KKS 15 780) en Zwitserland (KKS 16 240).

Verschillende onderdelen van de bevolking zijn meer of minder kwetsbaar voor financiële armoede

In 2018 verschilde het armoederisicopercentage (na sociale overdrachten) tussen mannen en vrouwen in de EU 27 weinig: de meest recente percentages voor personen van 16 jaar en ouder bedragen 15,5 % voor mannen en dit percentage ligt bij vrouwen iets hoger (17,2 %). Alle EU-lidstaten, het Verenigd Koninkrijk, de drie EVA-landen getoond in figuur 2 en Turkije meldden hogere percentages voor vrouwen dan voor mannen onder de bevolking van 16 jaar en ouder. De grootste verschillen tussen mannen en vrouwen werden in 2018 waargenomen in Litouwen (6,3 pp hoger voor vrouwen dan voor mannen), Letland (6,1 pp), Estland (5,5 pp) en Tsjechië (4,6 pp). Ierland, Malta en Bulgarije meldden armoederisicopercentages voor vrouwen die ten minste 3,0 pp hoger lagen dan voor mannen. Het kleinste verschil tussen mannen en vrouwen werd waargenomen in Frankrijk, waar het armoederisicopercentage marginaal (0,2 pp) hoger was voor vrouwen dan voor mannen. Het percentage in Montenegro was daarentegen 1,2 pp (gegevens van 2017) hoger voor mannen dan voor vrouwen. Ook in Noord-Macedonië was het percentage voor mannen hoger, maar slechts 0,1 pp; in Servië was er geen verschil tussen de percentages voor mannen en vrouwen.

Figuur 2: Armoederisicopercentage na sociale overdrachten, personen van 16 jaar en ouder, 2018
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02)

De verschillen in armoederisicopercentage werden groter wanneer de bevolking werd ingedeeld naar activiteit

Wat het armoederisico betreft vormen werklozen een bijzonder kwetsbare groep (zie tabel 1): bijna de helft (48,6 %) van de werklozen in de EU 27 liep in 2018 een armoederisico, waarbij veruit het hoogste percentage werd opgetekend in Duitsland (69,4 %). In elf andere EU-lidstaten (Litouwen, Malta, Letland, Zweden, Bulgarije, Hongarije, Tsjechië, Estland, Slowakije, Spanje en België) liep in 2018 ten minste de helft van de werklozen een armoederisico.

Tabel 1: Armoederisicopercentage na sociale overdrachten naar meest frequente activiteit, 2018
(% van bevolking van 18 jaar en ouder)
Bron: Eurostat (ilc_li04)

Ongeveer één op de zeven (14,4 %) gepensioneerden in de EU 27 liep in 2018 risico op armoede. In Estland (53,6 %), Letland (48,9 %) en Litouwen (41,7 %), was het armoederisico onder gepensioneerden relatief hoog, respectievelijk 3,7, 3,4 en 2,9 keer zo hoog als het gemiddelde van de EU 27, terwijl het op drie na hoogste percentage 28,5 % in Bulgarije was.

Mensen die werken, liepen een veel kleiner risico op armoede: in 2018 was het gemiddelde percentage in de hele EU 27 9,3 %. Er was een vrij groot aandeel van de werknemers die in armoede dreigden te vervallen in Roemenië (15,3 %) en in minder mate in Luxemburg (13,5 %) en Spanje (12,9 %), terwijl Italië en Griekenland ook rapporteerden dat meer dan één op de tien arbeidskrachten in 2018 een risico op armoede liep. De armoederisicopercentages voor werknemers waren ook ten minste 10,0 % in Servië, het Verenigd Koninkrijk en Turkije (gegevens voor 2017).

De armoederisicopercentages zijn niet gelijkmatig verdeeld tussen huishoudens met verschillende samenstellingen van volwassenen en afhankelijke kinderen

Onder huishoudens zonder afhankelijke kinderen (zie figuur 3) lopen mensen die alleen wonen het meeste risico op armoede, een situatie waar in 2018 26,1 % van de eenpersoonshuishoudens in de EU 27 mee te maken had. Het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee of meer volwassenen bedroeg daarentegen minder dan de helft van dit percentage: 11,4 %, dat even hoog was voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was.

Figuur 3: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens zonder afhankelijke kinderen, 2018
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li03)

In een grote meerderheid van de EU-lidstaten was sprake van een soortgelijk patroon: van de huishoudens zonder afhankelijke kinderen liepen eenpersoonshuishoudens in 2018 het hoogste risico op armoede in alle lidstaten, behalve in Cyprus, waar huishoudens met twee personen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was meer risico liepen (21,7 % ten opzichte van 21,1 % voor eenpersoonshuishoudens). In Noord-Macedonië was sprake van een soortgelijke situatie, met dit verschil dat van de drie soorten huishoudens die zijn geanalyseerd eenpersoonshuishoudens het laagste percentage (8,5 %) registreerden.

In negen van de 27 EU-lidstaten lag het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was lager dan voor de bredere categorie van alle huishoudens met twee of meer volwassenen, vooral in Denemarken, waar het verschil 6,2 pp was. Anderzijds lag in Letland het armoederisicopercentage voor huishoudens met twee volwassenen waarvan minstens één persoon 65 jaar of ouder was 13,3 pp hoger dan voor alle huishoudens met twee of meer volwassenen. Het verschil in Malta was 12,4 pp. In Spanje was het percentage voor beide typen huishoudens hetzelfde, terwijl het verschil in Italië slechts 0,1 pp was (gegevens voor 2017).

Onder huishoudens met afhankelijke kinderen liepen alleenstaanden met afhankelijke kinderen het grootste risico op armoede in de EU 27, namelijk ruim een derde (34,2 %)

Uit een vergelijking van de huishoudens met twee volwassen, bleek dat huishoudens met slechts één afhankelijk kind een armoederisicopercentage hadden dat iets minder dan de helft (12,1 %) bedroeg ten opzichte van huishoudens met drie of meer afhankelijke kinderen (24,5 %) – zie figuur 4.

Figuur 4: Armoederisicopercentage naar type huishouden, huishoudens met afhankelijke kinderen, 2018
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li03)

Van de drie soorten huishoudens die zijn weergegeven in figuur 4, rapporteerden alle EU-lidstaten dat huishoudens bestaande uit twee volwassenen met één afhankelijk kind het minste risico liepen op armoede. In de meeste EU-lidstaten was het armoederisicopercentage het hoogst voor alleenstaanden met afhankelijke kinderen. Niettemin waren er vier uitzonderingen: in Portugal was het percentage voor huishoudens bestaande uit één persoon met afhankelijke kinderen 3,3 pp lager dan dat voor huishoudens met twee volwassenen en drie of meer afhankelijke kinderen, terwijl dit verschil in Roemenië en Bulgarije veel groter was met respectievelijk 11,8 en 21,2 pp. In Slowakije was het percentage voor huishoudens bestaande uit één persoon met afhankelijke kinderen hetzelfde als dat voor huishoudens met twee volwassenen en drie of meer afhankelijke kinderen. In alle vier de kandidaat-lidstaten waarvoor gegevens beschikbaar waren, was het percentage voor huishoudens bestaande uit één persoon met afhankelijke kinderen lager dan dat voor huishoudens met twee volwassenen en drie of meer afhankelijke kinderen.

Maatregelen voor sociale bescherming kunnen worden gebruikt om armoede en sociale uitsluiting te helpen verminderen

Dit kan bijvoorbeeld worden bereikt door middel van uitkeringen. De impact van maatregelen voor sociale bescherming kan onder andere worden beoordeeld door indicatoren voor het armoederisico voor en na sociale overdrachten te vergelijken (zie figuur 5). In 2018 werd het armoederisico onder de bevolking van de EU 27 door de sociale overdrachten verkleind van 25,0 % vóór overdracht tot 16,8 % na overdracht, waardoor 8,2 % van de mensen boven de armoedegrens terechtkwam. Zonder sociale overdrachten zouden deze mensen met armoede worden bedreigd.

Figuur 5: Armoederisicopercentage voor en na sociale overdrachten, 2018
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li02) en (ilc_li10)

Uit een vergelijking van de armoederisicopercentages voor en na sociale overdrachten kwam naar voren dat sociale uitkeringen slechts een gering effect hadden – hierdoor kwam hoogstens 6,0 % van de mensen boven de armoedegrens terecht – in Tsjechië (6,0 %), Italië (5,6 %), Letland en Slowakije (beide 5,5 %), Portugal (5,4 %), Griekenland (4,7 %) en Roemenië (4,5 %). Dit gold ook voor Servië (5,3 %), Noord-Macedonië (3,8 %) en Turkije (2,1 % – gegevens voor 2017).

Relatief gezien werd de helft of meer dan de helft van alle personen die een armoederisico liepen in Finland en Ierland boven de drempel getild als gevolg van sociale overdrachten, zoals ook het geval was in IJsland (gegevens voor 2016) en Noorwegen.

Inkomensongelijkheden

Regeringen, beleidsmakers en de maatschappij in het algemeen kunnen armoede en sociale uitsluiting niet bestrijden zonder ongelijkheden in de samenleving te analyseren, of die nu economisch of sociaal van aard zijn.

Figuur 6 toont informatie over ongelijkheden in de inkomensverdeling in 2018: een naar bevolking gewogen gemiddelde van de nationale cijfers voor elk van de afzonderlijke EU-lidstaten laat zien dat de top 20 % van de bevolking met het hoogste equivalent besteedbare inkomen 5,1 keer zo veel inkomen verdiende als de onderste 20 % met het laagste equivalent besteedbare inkomen in de EU 27. Dit percentage varieerde aanzienlijk tussen de lidstaten, van 3,0 in Slowakije tot 6,0 of meer in Spanje, Italië en Letland en meer dan 7,0 in Litouwen, Roemenië en Bulgarije, waar het percentage met 7,7 het hoogst was. Onder de in figuur 6 weergegeven niet-lidstaten rapporteerden Noord-Macedonië (6,2) en Montenegro (7,6 – gegevens van 2017) vergelijkbare hoge percentages voor de ongelijkheden in de inkomensverdeling, terwijl de percentages in Servië (8,6) en Turkije (8,7 – gegevens van 2017) hoger waren dan die van de lidstaten.

Figuur 6: Mate van ongelijkheid van inkomensverdeling – verhouding inkomenskwintielen, 2018
Bron: Eurostat (ilc_di11)

De ongelijkheden voor verschillende onderdelen van de bevolking zijn van belang voor het vaststellen van beleid. Eén groep van specifiek belang is die van de ouderen, wat deels een afspiegeling is van het groeiende aandeel 65 plussers in de Europese bevolking. Pensioenstelsels kunnen een belangrijke rol spelen in de bestrijding van armoede onder ouderen. Daarom is het veelzeggend de inkomens van ouderen met de rest van de bevolking te vergelijken.

In de hele EU-27 hadden 65 plussers in 2018 een mediaan inkomen dat gelijk was aan 91 % van het mediaan inkomen van de bevolking jonger dan 65 jaar

In vier EU lidstaten (Luxemburg, Frankrijk, Griekenland en Italië) hadden 65-plussers een hoger mediaan inkomen dan mensen jonger dan 65 jaar (zie figuur 7). Dit gold ook voor de vier kandidaat-lidstaten die worden getoond in het figuur. In Hongarije, Spanje, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië en Slowakije was het mediaan inkomen van 65 plussers 90 % tot 100 % van dat van mensen jonger dan 65 jaar. Dit was ook het geval in IJsland (gegevens van 2016) en Noorwegen. Percentages van minder dan 80 % werden geregistreerd in Kroatië, België, Denemarken, Bulgarije, Tsjechië, Malta en de Baltische lidstaten; de laagste percentages waren 64 %, 58 % en 57 % in respectievelijk Litouwen, Letland en Estland. Relatief lage percentages kunnen in grote lijnen overeenkomen met de relatief lage pensioenrechten.

Figuur 7: Relatieve verhouding mediaan inkomen, 2018
Bron: Eurostat (ilc_pnp2)

De ernst van de armoede, die helpt te kwantificeren hoe arm de armen precies zijn, kan worden gemeten aan de hand van de relatieve verhouding tussen het mediaan inkomen onder de armoederisicodrempel en die drempel. Het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen in de EU 27 lag in 2018 gemiddeld 24,5 % onder de armoedegrens (zie figuur 8). Deze drempel wordt vastgesteld op 60 % van het nationaal equivalent mediaan beschikbaar inkomen van alle personen.

Figuur 8: Relatieve verhouding tussen mediaan inkomen onder armoederisicodrempel en die drempel, 2018
(%)
Bron: Eurostat (ilc_li11)

In de EU-lidstaten lag het mediaan inkomen van personen die een armoederisico liepen het verst onder de armoedegrens in Roemenië (35,2 %). Ook in Italië, Griekenland, Kroatië, Spanje, Litouwen, Letland, Bulgarije en Slowakije lag dit inkomen meer dan 25,0 % onder de armoedegrens. In Noord-Macedonië (37,7 %) en Servië (37,4 %) was dit verschil groter dan in de lidstaten en de verschillen waren ook relatief groot in Montenegro (34,0 %) en Turkije (26,4 % – gegevens voor 2017). Het kleinste verschil in de EU-lidstaten werd waargenomen in Finland (14,2 %), gevolgd door Tsjechië (15,0 %) en Ierland (15,3 %). Ook in IJsland was het verschil van een vergelijkbaar laag niveau (15,3 % – gegevens voor 2016).

Brongegevens voor tabellen en grafieken

Gegevensbronnen

De in dit artikel genoemde cijfers zijn hoofdzakelijk afkomstig van microgegevens uit de EU-statistieken van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC). De gegevens van EU-SILC worden jaarlijks verzameld en zijn de belangrijkste bron voor de statistieken waarmee het inkomen en de levensomstandigheden in Europa worden gemeten: ze zijn ook de belangrijke bron van informatie die wordt gebruikt om verschillende aspecten in verband met de levenskwaliteit van huishoudens en individuen met elkaar in verband te brengen. De referentiepopulatie voor de informatie die in dit artikel wordt gepresenteerd omvat alle particuliere huishoudens en hun leden die op het moment van de gegevensverzameling op het grondgebied van de EU-lidstaat wonen; personen die in collectieve huishoudens en in instellingen wonen, maken doorgaans geen deel uit van de doelpopulatie. De gegevens voor de EU en de eurozone zijn populatiegewogen gemiddelden van de nationale gegevens.

Het besteedbaar inkomen van een huishouden wordt vastgesteld als de som van alle monetaire inkomsten uit alle bronnen van ieder lid van het huishouden (inclusief inkomsten uit arbeid, beleggingen en sociale uitkeringen) – vermeerderd met inkomsten op het niveau van het huishouden – na aftrek van belastingen en sociale premies. Om rekening te houden met de verschillen in omvang en samenstelling van de huishoudens, wordt dit totaal gedeeld door het aantal “volwassenenequivalenten” aan de hand van een standaardschaal, de zgn. gewijzigde equivalentieschaal van de OESO. Deze kent een gewicht van 1,0 aan de eerste volwassene binnen het huishouden toe, een gewicht van 0,5 aan elk volgend lid van het huishouden in de leeftijd van 14 jaar en ouder, en een gewicht van 0,3 aan leden van het huishouden jonger dan 14. De uitkomst hiervan, ook wel het equivalent besteedbaar inkomen genoemd, wordt aan elk lid van het huishouden toegekend. Voor het berekenen van armoede-indicatoren wordt het equivalent besteedbaar inkomen berekend aan de hand van het totale besteedbare inkomen van elk huishouden, gedeeld door de equivalente omvang van het huishouden; iedere persoon in het huishouden wordt dus geacht te beschikken over hetzelfde equivalente inkomen.

De inkomensreferentieperiode is een vaste periode van twaalf maanden (bijvoorbeeld het voorgaande fiscale of kalenderjaar) voor alle landen behalve het Verenigd Koninkrijk, waarvoor de inkomensreferentieperiode het lopende jaar van de enquête is, en Ierland, waarvoor een doorlopende enquête wordt gehouden en inkomensgegevens worden verzameld voor de periode van twaalf maanden vóór de enquête.

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het aandeel van de bevolking met een equivalent besteedbaar inkomen dat onder de armoederisicodrempel ligt, vastgesteld op 60 % van het nationaal mediaan equivalent besteedbaar inkomen. Volgens de besluiten van de Europese Raad wordt het armoederisicopercentage gemeten ten opzichte van de situatie in elke EU-lidstaat, en niet door de toepassing van één drempelwaarde. Dit armoederisicopercentage kan vóór of na sociale overdrachten worden berekend, waarbij het verschil de hypothetische gevolgen van de nationale sociale overdrachten voor de armoedebestrijding uitdrukt. Ouderdoms- en nabestaandenpensioenen worden beschouwd als inkomen vóór overdrachten en niet als sociale overdrachten. Er zijn verschillende uitsplitsingen van deze indicator beschikbaar, bijvoorbeeld: naar leeftijd, geslacht, activiteit, type huishouden of opleidingsniveau. Hierbij moet worden opgemerkt dat de indicator geen maatstaf voor welvaart is, maar een relatieve maatstaf voor een laag huidig inkomen (in vergelijking met andere mensen in hetzelfde land).

Voor tabellen wordt in dit artikel de volgende notatie gebruikt:

Waarde schuingedrukt     datawaarde is voorspeld, voorlopig of geraamd en zal daarom waarschijnlijk nog veranderen;
: waarde niet beschikbaar of vertrouwelijk of onbetrouwbaar.

Context

Tijdens de Europese Raad van Laken in december 2001 hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders een eerste reeks gemeenschappelijke statistische indicatoren voor sociale uitsluiting en armoede goedgekeurd, die de subgroep indicatoren van het Comité voor sociale bescherming voortdurend bijstelt. Deze indicatoren zijn een essentieel onderdeel van de open coördinatiemethode, waarmee wordt toegezien op de vooruitgang die de EU-landen hebben geboekt bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

De EU-SILC is de referentiebron voor statistiek van inkomens en levensomstandigheden, en met name voor indicatoren voor sociale integratie. In het kader van de EU 2020-strategie heeft de Europese Raad in juni 2010 een streefcijfer voor sociale integratie vastgesteld: in 2020 moeten ten minste 20 miljoen minder mensen in de EU risico lopen op armoede of sociale uitsluiting dan in 2008. De EU-SILC is de bron die wordt gebruikt om toezicht te houden op de voortgang op deze centrale doelstelling, die wordt gemeten met behulp van een indicator die zowel het armoederisico en de ernstige materiële deprivatie als het percentage mensen dat leeft in een huishouden met een zeer lage arbeidsintensiteit meet – zie het artikel over mensen die risico lopen op armoede of sociale uitsluiting voor meer informatie.

Rechtstreekse toegang tot

Andere artikelen
Tabellen
Databank
Speciale sectie
Publicaties
Methodologie
Visualisaties